Net zoals de Fransen Nederland bestempelen als ‘l’autre pays du fromage’ – het is toch évident welke van de twee landen zich ‘le premier pays du fromage’ mag noemen – mogen de Nederlanders makkelijk Frankrijk als ‘l’autre pays de la bicyclette’ afdoen en zichzelf als ‘la vraie patrie du vélo’ bekronen.
De feiten zijn overtuigend genoeg : afgezien van het feit dat God dit platte land duidelijk bedacht heeft als een fietserparadijs – als je maar in de richting van de wind wilt gaan – heeft Nederland zich ook zo ontwikkeld. Het telt zeker meer dan een fiets per inwoner (maar een op de drie in Frankrijk), het netwerk aan fietspaden is er een waar zenuwstelsel geworden en vooral zijn de Nederlanders blijkbaar nu genetisch aangepast aan het leven op de fiets. Zelf heb ik er een gezien die op de fiets gitaar speelde, een andere die zich op het zadel bijna volledig wist om te kleden en tallozen die hun monture zo goed hebben afgericht dat de fiets vanzelf de weg naar huis weet te vinden: handen op het stuur hoeven al generaties lang niet meer…
De zaak lijkt dus beklonken. ‘Mais non, c’est pas vrai!’ hoor ik Franse stemmen luidkeels protesteren ‘La France est le berceau de la bicyclette!’. Haar wieg en haar thuis. Laten wij de zaak dus eens goed onder de loep nemen.
De oerfiets, la Draisienne, is weliswaar het geesteskind van een Duitse baron maar is wel in Parijs in 1818 gepatenteerd: un point pour les bleus. De echte trapfiets – le vélocipède à pédales de la Maison Michaux (1867) – is ook onmiskenbaar Frans: deux-zéro. En hoewel de fietsband een uitvinding is van de Amerikaan Dunlop, (1888: het eind van de boneshaker), is het de Franse Michelin die hem vervolmaakte met la chambre à air, oftewel de binnenband. Als ik daaraan toevoeg dat het gebruik van lege pijpen – oorspronkelijk lege sabelscheden van na de 1870-oorlog – weer een blik van Franse genialiteit is, is het duidelijk wie la première manche gewonnen heeft.
Na de (Engelse) ontwikkeling van la bicyclette de sécurité – de bestuurder riskeerde niet meer met een soleil van dat manshoge voorwiel af te donderen – werd de fiets ook in de jaren 1890 een betaalbaar industrieel product: Peugeot, Manufrance, Mercier. Eindelijk kon iedereen erop: les agents de police werden snel hirondelles – zwaluwen – genoemd (vanwege het merk van hun tweewieler en hun brede pélerine), er werd een model ontwikkeld ‘pour femmes et ecclésiastiques’ (voor vrouwen en geestelijken) die het dragen van lange rokken en soutanes mogelijk maakte, en er onstond een nieuwe rage: fietswedstrijden.
Het eind van de 19de eeuw was in Frankrijk een woelige fin de siècle, dat helemaal in de ban was van de Affaire Dreyfus, het schandalig proces van een Joodse officier voor hoogverraad – haute trahison. De directeur van de succeskrant ‘Le vélo’ was vóór Dreyfus, zijn rijke sponsors tegen, en die lanceerden dan ook meteen een concurrent: ‘L’auto-vélo’. Maar aangezien ‘Le vélo’ die concurrent gerechtelijk dwong om het woord ‘vélo’ aan hem te laten, moest ‘L’auto’ wel riposteren. En dat werd, in 1903, de organisatie van de grootste fietswedstrijd ooit: ‘Le tour de France’ était né. De beroemde maillot jaune is trouwens geel omdat het de paginakleur was van ‘L’auto’ – die van ‘Le vélo’ was groen.
Vandaag de dag lijkt Frankrijk op weg naar een nieuwe vélorution: in steden waar onlangs alleen de Franse facteurs fietsten zijn er nu overal fietsstations met originele namen als Vélib’ of Vélo-cité (snelheid), een initiatief dat wel laat, maar direct afstamt van de Provo-opstand tegen de auto-riteit van 1965 in Amsterdam (een punt voor Nederland!). La petite reine est de retour. ‘La petite reine’? Oh ja, dat is waar ook… Toen – in 1890 – de jonge Wihelmine, acht jaar oud en bijna Koningin der Nederlanden, haar entrée deed in Parijs op de fiets, stal ze daarmee het hart van de Fransen. En daarom wordt de fiets sindsdien zo genoemd. Nederland heeft toch gewonnen!